zaterdag 17 maart 2018

Met Lucebertus terug naar Hoensbroek



1. Unde vadis Luceberte?

Lucebert is wel erg in het nieuws, maar dat heeft ook voordelen. Zo raken we opnieuw geïnteresseerd in de man en zijn gedichten. Dat is alvast één voordeel. Daarnaast kunnen we heerlijk aansluiten bij de groep die de dichter vergeeft, verdedigt of liket. Dat geeft echt een fijn gevoel. Wij zijn god, desnoods als broodkruimels etcetera.

Maar afgelopen nacht tikte ik naar aanleiding van het optreden van Wim Hazeu bij Nooit meer slapen de woorden Lucebert en Aafjes in en kwam ik terecht bij een prachtige beschouwing van Peter Hofman over de mogelijke maar nooit echt gerealiseerde verzoening tussen Lucebert en zijn aanvaller van 1953. Aafjes woonde toen in kasteel Hoensbroek en preekte de liefde. Ik herinner me Aafjes van Voettocht naar Rome, dat ik nooit heb gelezen maar al vroeg zag staan in de kast van mijn ouders. Hun wereld dus, die van het sociaal-spirituele katholicisme.

En nu blijkt het ineens mogelijk Lucebert en Bertus Aafjes in elkaar te schuiven. Achter hun oorlog schuilt geestelijke verwantschap. Natuurlijk moest ik hierom eerst kotsen in de tuin. Maar eenmaal bijgekomen sloeg mijn denkdrift op hol. Ho, Anton, rustig! Niet meteen Aafjes gaan lezen!

Inderdaad is een aspect van oefeningen zoals deze het bereiken van vertraging. We maken van alles mee, maar door erin te oefenen bereiken we een geestesgesteldheid van geduld en bereiden zo misschien zelfs wel een toekomstige verzoening voor, een gang naar Nova Rome Home.

Een voorteken zou de identificatie van Lucebert met Christus kunnen zijn, waarbij Aafjes de rol van Pilatus krijgt toegewezen. De directe stem van de liefde tegenover de ijlheid van de engel, de engel die zijn lichaam vergeet. Christus het lijdende lichaam tegenover Pilatus de hypocriete dromer. Beiden beseffen later dat ze best fouten mogen maken, gelukkig. Het gaat immers om oefenen.

Steeds meer wordt me duidelijk dat Hoensbroek een ideale plaats is, ideaal voor oefening. Ik oefende er al voordat ik me ervan bewust was. Terugdenken aan Hoensbroek leert me van alles over de problematiek die wordt aangeduid met de naam Lucebertus, waardoor ik me optimaal kan blijven voorbereiden op lezing en herlezing van Lucebertus.

Beneden bij het centrum, naast het kerkhof, zat vriend Leo gebogen over zijn dichtkunst, in het huis waar ik mijn eerste intieme contact met een vrouw heb beleefd. Boven aan de Akerstraat, waar de familie van mijn latere vrouw een café runde, was ik aangesteld als organist donor van lijfloze klanken exporteur van doden.

Jaren later acteerde ik zwartwit man op kolenberg voor Leo's camera. Terwijl de neger in ons neerdaalde steeg de witte man naar boven en lonkte Amor Amsterdam.

We spiegelden ongemerkt de rijkdom van Bertus Aafjes. De berooide schrijver werd door Staatsmijnen geplaatst in het kasteel van ridder Hoen, omgekeerde hypocrisie van de engel. Lubertus Jacobus raakte in gevecht met de engel en kwam weg met ontwrichte heup. Van nu af zult gij keizer heten, getooid met doornenkroon.

Op onze eeuwige voettocht naar Nova Roma klinkt het Quo vadis van Lucebertus. We keren om, amoR ligt in Hoensbroek.

Afbeeldingsresultaat voor schelp jacobus



2. Onderweg met Lucebertus
Ik praat u even bij met een paar wederwaardigheden op mijn tocht via Hoensbroek. Zie mijn vorige blog voor het startsein.

1.
Ergens las ik, ik meen bij Max Pam, wat rijmt op Amsterdam, dat hij misschien meer aandacht had moeten geven aan het boek van Peter Hofman over de jonge Lucebert. Wie schetst mijn verbazing dat de blog van Hofman teruggaat op een heuse studie? En meer nog. Het boek stond, na alle commotie, gewoon te leen in de openbare bieb. Iets in Lucebert blijft slapen en nadert Aafjes.

2.
Van Leo, mijn Hoensbroekse makker, vooralsnog geen teken. Stel dat hij zich identificeert met Lucebert, dat wil zeggen het lijdende lichaam van Christus, dan past zijn reactie bij het zwijgen van Christus tegenover Pilatus. Het is een krachtig zwijgen, een zwijgen dat iemand kapot kan maken, maar ook een stichtelijke kant heeft. Het zwijgen dat op Facebook wordt overstemd door permanent lawaai. Het zwijgen stemt me tot zelfbezinning, tot zelfontmaskering als hypocriete (ex- of x-)katholiek.

3.
Ik heb vergeten bij mijn vader zijn exemplaar van Voetreis naar Rome te vragen. Ik heb vergeten hem te vragen naar de aanschaf- of zelfs leesgeschiedenis. In plaats daarvan reden we gisteren op weg naar een uitvaart langs Hoensbroek. Op de terugweg kwam ik met mijn zus langs plaatsen die ik genoemd heb, het café aan de Akerstraat en dus bijna ook de kerk. De dienst was in de Schildstraat, Treebeek. De organist en het BH-koortje brachten me onmiddellijk weer in de sfeer van mijn katholieke verleden, ik kon aan de Nederlandse en Latijnse teksten meedoen. De overledene was de schoonmoeder van mijn zus, ze kwam net als Bertus Aafjes uit Noord-Holland en is geleidelijk verlimburgst.

4.
Een week of wat geleden sprak ik met goede vriend Rob over het boek van mijn promotor en soort substituutvader en bijna echte vader Henk Manschot, over Nietzsche en het redden van de natuur. Dat kun je volgens Manschot alleen te weten komen door in de bergen te wandelen. Rob had met andere goede vriend Pieter, met eega's, in de Algarve gewandeld. Het heeft zo'n beetje de plaats ingenomen van onze reizen gedrieën naar een Duitse stad in de zomer. Ik word steeds meer de man die niet meer reist, de man die thuis ligt uit te zoeken wat het betekent om niet te pelgrimeren, op mijn manier dus een anti-Bertus-Aafjes.


5.
Ik heb de verzamelde gedichten van Aafjes electronisch geleend en ben begonnen in Voetreis naar Rome. Precies in deze week was ik twee en vier jaar geleden met een schoolklas in Rome, als docent klassieke talen en begeleider. Het was er warm, twintig graden. Nu zie ik beelden op tv, het sneeuwt er, priesterstudenten bekogelen elkaar met sneeuwballen, zo zie ik op het nieuws.

6.
Ik probeer Aafjes te lezen met de ogen van Lucebert. Onbevangen, dat wel, ik weet weinig van de materie. Vandaag heb ik het boek van Hofman geleend over de jonge Lucebert. Toch levert mijn aanpak meteen al veel zinnetjes op. Ik noteer ze in een rood boekje dat ik van mijn dochter Frederiek heb gekregen. Leo is haar peetvader. Ook mijn andere dochter Noraly is in het spel. Op haar geboortekaartje hebben Inez en ik een tekening van Lucebert gezet. Ook onze kinderen zijn dus in zekere zin kinderen van Lucebertus.


3. Voetreis naar Rome

Het wordt dus een dagboekachtige opzet, realiseer ik me. De meest adequate bij een blog en een reis. Je loopt je etappe, rust wat uit en schrijft op wat je die dag hebt meegemaakt.

Welnu, vandaag heb ik wat bijgelezen: iets in het boek van Hofman over de jonge Lucebert, een aantal gedichten van Lucebert uit de mooie cassette 'verzamelde gedichten', en de polemiek met Aafjes. Aafjes ben ik gaan lenen in de openbare bibliotheek. Ik vond het al opmerkelijk dat die niet online te krijg was, terwijl de tegenaanval van Lucebert makkelijk van internet te plukken is, in de versie van de Groene.

Verder sprak ik collega Maarten die Nederlands geeft. Ik ging met hem naar de film, The Shape of Water. Hij wist me te vertellen dat er op de Radboud Universiteit een docent rondloopt die weg is van Lucebert, Anja de Feijter (ook de filosoof Jan Oegema heeft zich met mijn kwestie beziggehouden, zag ik). Maarten heeft zelf niets met Lucebert of andere poëzie, hij gaat voor de film. Ik vroeg me af of de film niet voortkomt uit de poëzie. Maarten meende van niet. De film komt voort uit het vertellen van verhalen. Zo ken ik hem ook, hij vertelt over de talloze films die hij gezien heeft alsof het een verhaal is. We komen bij elke film in de sfeer van het kampvuur onderweg, de bioscoop is herberg.

Ik was verbaasd dat Lucebert gedichten schreef over Rome (rome). Hij zet er de plaats en datum onder, zoals gebruikelijk bij een reisdagboek. Het kan niet anders of er zijn raakpunten in die gedichten met Aafjes. Rome kan toch geen lege betekenaar zijn, een projectiescherm waarop je om het even welk verhaal projecteert?

Op dit punt beland moet ik bij mezelf te rade gaan. Ben ik inderdaad geïnteresseerd in die raakpunten, wil ik Lucebert met Aafjes in elkaar schuiven? Is mijn hele opzet niet een tweespraak van de twee delen van mijn ziel, die ik voor het gemak maar even aanduid met experimentele durf (Lucebert) en verlangen naar het hogere (Aafjes)? En, bedenk ik me, komt die behoefte aan monoloog niet voort uit het ontbreken van een dialoog met mijn avant-gardementor Leo? 'Hoensbroek' staat misschien wel voor dit ontbreken van een gesprek, de leegte in het midden. Zo stel ik me het centrum van Hoensbroek ook voor, een parkeerplaats tegenover een kapelletje met flats aan de overkant.

Wat ik in mijn eerste blog 'Hoensbroek' heb genoemd, heeft mogelijk nog een ander voordeel. Ik ga terug naar de tijd voordat ik bevangen werd door de filosofie. De filosofie heeft me heel veel gebracht in mijn leven. Maar misschien kom ik er niet ver mee als ik gedichten lees. Daar zijn de rollen omgekeerd. De dichter spreekt, de filosoof hoopt er zijn waterloo te vinden (u ziet, het schrijven zonder hoofdletters gaat me al aardig af, we zijn nog aan het oefenen, weet u nog?). Ooit opperde ik dat ik aan de filosofie begon om te ontsnappen, aan de limburgse godsdienst. Maar misschien ook om te ontsnappen aan de avant garde die zich via mijn vrienden aan me opdrong. Nu wordt het tijd om onder de noemer Hoensbroek beide discoursen op elkaar te betrekken zonder er met mijn filosofische machinegeweer tussen te gaan zitten. Terug naar de tijd dat er nog geen filosofie was.

Zo krijg ik affiniteit met beide dichters. Het zijn gelovigen, hun gedicht en gevecht speelt zich af binnen de kaders van het geloof. Bij Aafjes is dat schijnbaar het duidelijkst. Het is de monnik die zijn klooster verlaat en op weg naar Rome gaat, de eeuwige stad. Maar Lucebert maakt in zijn reactie duidelijk dat hij evenzeer van het geloof is. Hij is ofwel de christus die de poëzie redt ofwel de profeet die Aafjes herinnert aan het lichaam van christus, aan het lam, het offer en de schreeuw aan het kruis.

Ik zie een chiasme, de figuur van de Griekse letter Chi, X, die in de poëzie staat voor de herhaling in omgekeerde volgorde. Bijvoorbeeld: Petrus werd met zijn hoofd omlaag gekruisigd, maar het kruis in de vorm van een X was de bestemming van Andreas. Je kunt deze stijlfiguur interpreteren als plaatsverwisseling. Op de plaats waar je Andreas verwacht staat nu het kruis in de vorm van een X. Een dergelijke plaatsverwisseling zien we ook bij Lucebert en Aafjes. Aafjes zien we als de superkatholiek, de profeet van de liefde en de kerk. Maar hij vertrok uit het klooster en verdiepte zich steeds meer in de klassieke Oudheid. Lucebert daarentegen kwam uit het heidense Amsterdam maar sprak tegen Aafjes in naam van Christus zelf. Hij suggereerde dat hijzelf het lam was dat door de onheuse aanval van Aafjes werd geofferd. Schematisch: Aafjes - weg uit het klooster - spreekbuis van Christus - Lucebert.

De grootste ontdekking voor mij, de vondst van de dag, was de voetreis van Lucebert naar de Achterhoek, verteld bij Hofman op p.76. Hij maakt die reis met onder anderen Hans Andreus (hier komen we de man van dat kruis dus weer tegen, bijna dan, het Andreuskruis bestaat niet, maar Andreus, zo lees ik, heeft zijn latere pseudoniem afgeleid van Sir Andrew F., de held uit De Rode Pimpernel, en Andrew kan natuurlijk zeer wel van Andreas zijn afgeleid). Lucebert maakt voetreizen! Misschien verklaart dit waarom hij bij zijn tewerkstelling in Duitsland uitroept dat hij een voetreis naar Rome wil maken. Later komt het ook tot een Romereis, al is het dan geen voetreis. De voetreis is niet alleen een pelgrimage, een jacobstocht, maar ook een teken des tijds, het enthousiasme van Duitsgezinde jonge Dichters, hollandse wandervögel.

Zijn alle voetreizen dus pelgrimages? Hebben we nu de vinger kunnen leggen op de katholieke ziel van Lucebert?

Nee, niet per se. Voetreizen kun je gebruiken voor van alles. Iets bijzonders doen met je leven, mijmerend terugkijken op je leven, contact zoeken met de aarde, noem maar op. Zelf herinner ik me een bezoekje als twintiger aan de bisschoppelijk gedelegeerde voor het onderwijs Jan Omtzigt, de vader van de bekende politicus. Mijn docent didactiek had me aangeraden naar Dijnselburg in de bossen te fietsen als ik iets in het onderwijs wilde. Ik maakte een praatje met Jan. Bij het afscheid nam hij me nog eens op en gaf me zijn advies. Ik moest steviger worden, zei hij. Een voettocht kon helpen.

Tijme van Grootheest herinnert zich Lucebert uit de oorlogstijd, zie Hofman p.84:

Bert vond dat de oorlog maar iets tijdelijks was, daar moest je je niet op blindstaren; het ging om een nieuwe Europese cultuur en tegen de bolsjewieken. Ja, het waren van die hooggestemde, naïeve verhalen. Ik weet ook nog dat hij een keer zei: "Als de oorlog voorbij is, maak ik een voetreis naar Rome" en dat ik toen antwoordde: "Nou, dan mag je wel andere schoenen kopen dan deze!"

 Afbeeldingsresultaat voor pelgrim schoenen



4. Blind en doof

Een bladzijde na de voettochtbladzijde, bij Hofman p.85, kom ik de blinddoek tegen:

'Hans is te passief van gevoel, van willen ook, om één doorlopende gloeiende wonderbeek door zijn schrijven te kunnen laten vloeien.' Van zichzelf zegt hij voorlopig niet anders te kunnen baren dan 'dilettantenschepseltjes [...] Neem dit bijv. eens in je armen, doch voorzichtig, dit is litteratuur waarnaar men met dichte ogen zien moet!

Ik neem aan dat Hofman nog steeds citeert uit de brief van Lucebert aan Corrie Bakker. Wat volgt is het gedicht 'Vlucht', dat qua titel al sterk aan Aafjes doet denken. Hofman is net als ik gefrappeerd door de bewoordingen van Luceberts kritiek op Andreus, van wat hij bij Andreus niet ziet, 'het barokke demonische' en 'de eigenzinnige wrevelkant van het woord', waarbij Hofman 'poëtische potsenmaker' weer weglaat. Hofman beschikt dus zelf ook over een blinddoek. Ik zou Lucebert graag beschouwen als een poëtische potsenmaker. Hij past bij cynici als Diogenes die door Nietzsche met der tolle Mensch wordt hernomen. Mis je de potsenmaker, dan mis je ook de humor en wordt Lucebert een oudtestamentische ondergangsprofeet.

De blinddoek opent ons de ogen voor het spel tussen zien, horen en geloven. Aafjes ziet in Lucebert het dogma waarin je blindelings moet geloven: 'zo moet de lezer van de experimentele poëzie blindelings het dogma van de irrationele uiting aanvaarden op grond van het feit dat hij verondersteld wordt te geloven in het totalitaire stelsel van het souterrain.' Lucebert reageert met het gehoor. Aafjes heeft een verhard hart en getroffen door verblinding, maar in deze climax is de doofheid wat het meeste telt, de doofheid voor het schreeuwen van Christus aan het kruis. Blind geloof versus doof ongeloof. Hoe serieus ook, vanuit onze afstand in tijd kunnen we hierover onze schouders ophalen, of ervan genieten. Het lijkt op The Life of Brian: 'Zij die doof waren kunnen weer zien! Zij die blind waren kunnen weer horen!'

(Iets van dit groteske chiasme kunnen we beluisteren als Aafjes in 1983 zegt dat de 'goden hem met blindheid geslagen hebben' toen hij Lucebert aanviel. De doofheid komt niet ter sprake.)

De strijd der zintuigen kan ons scherpen als we de poëzie van beide heren herlezen. Sowieso ligt de filosofie al ver achter ons, we blijven zitten met het gezond verstand van Aafjes en de gekruisigde logos van Lucebert die uitbreekt in een kreet. Lucebert die misschien niet eens meer lichaam wil zijn maar alleen nog stem. Aafjes die vooral kijkt, naar muren van mergel als hij naar het Zuiden loopt.

In mij voel ik de verwarring doorwerken als ik mezelf terugprojecteer naar Hoensbroek. Als organist zat ik vooral tussen de klanken. Zelf had ik geen stem, of het moest de donkere, onmuzikale stem zijn die ik nu eenmaal had, het soort stem dat in het koorrijke Limburg niet werd gewaardeerd. De avant garde was voor mij vooral een feest voor het oog: de layout, de kleine letters, het reclamboekje met 'konkrete poesie'. Het is of me nu eindelijk pas de ogen en oren opengaan, rond weer een nieuwe versie van het chiasme. Ik hoor eindelijk de stem van Lucebert, ik kijk naar Aafjes' muren van mergel die een dempend effect hebben op mijn denkdrift.

Ik lees bij Aafjes, als hij aan het lege graf zit: 'De ochtend was hermetisch, een blok mergel; de morgenzon was nog niet opgestaan.'

Het mergel is het wat Aafjes hindert te zien wat hij later pas kan zien, het lege graf, de morgenzon, de verrezen Christus. Aafjes is te vroeg gekomen voor het wonder, zegt hij. Hij is vooralsnog schijnbaar ziende en horend, maar in werkelijkheid blind en doof. Natuurlijk weet hij wat er zal gebeuren, met de kennis achteraf. En als hij dat niet wist, was hij vast niet naar Jeruzalem gereisd om het mysterie ter plekke te beleven. Maar wat hij eveneens wil beleven is dit 'te vroeg', kijken naar het mergel dat nog hermetisch is, het mergelblok dat 'smolt tot bleek azuur'.

En zo reis ik weer naar Hoensbroek, de tijd dat ik nog blind en doof was. Alomtegenwoordig is het mergel, ook in het kasteel waarvan Aafjes als behoeftige kasteelheer was aangesteld.

Met Leo bezocht ik als achttienjarige een café, tegenover de kleine Sint-Janskerk (mergel) in centrum Hoensbroek, waar de Transcendente Meditatie ons zou inlijven in de hermetische geheimen van het zien zonder ogen en het luisteren zonder stem. Het was er donker, wij waren als ik me niet vergis de enige bezoekers. Ik neem aan dat onze reserves voelden als die van Lucebert op de propagandabijeenkomst van het Nationaal-Socialistisch Studentenfront (Hofman p.77). Luceberts vriend Kraaijkamp: 'De woordvoerder van die groep had een zodanig overtuigende uitstraling dat ik nu met zekerheid durf te stellen, dat door zijn toedoen wij alle drie niet zonder geloof aan zijn gelijk de zaal verlieten.'

Leo en ik besloten de 180 gulden op te hoesten om ons later in Heerlen te laten inwijden in het geheim van TM.

Het kerkje in april 2011. Foto genomen vanuit de Hoofdstraat.



5. Orpheus en Cassandra

Orpheus staat in de Oudheid bekend als een mietje. In Symposium laat Plato Phaedrus zeggen dat de goden Orpheus niet de echte Eurydice lieten zien, maar hem alleen een visioen van haar toonden. Hij had namelijk niet de moed voor haar te sterven. Dit zou mutatis mutandis op Bertus Aafjes kunnen slaan, die maar onderweg over vrouwen blijft fantaseren, beschermd door de muur van mergel. De vrouw op wie hij in Amsterdam verliefd was, was Lily, een prostituée die haar werk deed in een souterrain aan de Keizersgracht. Ze stierf, en Aafjes sublimeerde haar dood in een aantal gedichten.

Bertus wist dus goed waarover hij het had als hij Lucebert de les las over het souterrain. Hij ontmoette in diezelfde tijd Tiny, de vrouw van zijn leven. Hoewel ze een moeilijke jeugd had gehad, nam ze de rol van matrona op zich en kon Bertus voortdurend op reis. Daarnaast kende Bertus nog de Muze die hem begeleidde totdat hij tegen zijn pyrrusoverwinning op Lucebert aanliep. Je zou ook de Muze kunnen beschouwen als Eurydice, iets van die Muze is met de laatste gedichten gestorven, of misschien heeft ze hem opnieuw laten verrijzen als reisjournalist, de omslag van poëzie in proza voltrekkend. Zie het proza als de gloeiende wonderbeek waarin het hoofd van Orpheus blijft zingen, lees daarvoor Ovidius, of Aafjes zelf:

Een vers wordt als een zeepbel geschreven;
ook Orpheus blaast een wereld aan zijn fluit.
De laatste zal de Wereld overleven.

Orpheus treedt ook op bij Lucebert, als orfuis of bezinger van orfuis. Wie goed luistert met zijn oren dicht hoort de wind en met zijn ogen dicht ziet hij het geheim van verborgenheid:

maar hij ging en als bloedde hij wind
zingend zingend zingende
om de wereld een kalken rad of een modderen vloed
om het hart een glanzende schelp of een dansende hand
en in een hoek in de diepte weggedrapeerd
smeulende goedheid de droom gesmolten
van geheim van verborgenheid
tijd heeft geen dag geen licht maar leeg

Er is dus nog een hart ergens, bij de stoere Lucebertus (de Lucebert die Andreus zijn passiviteit aanrekent en de Aafjes wiens hart verhard is). Ongetwijfeld staat dat hart in de keuken, maar soms vinden we haar ook achter de mergel of in bed. Ook Lucebert heeft de weg naar het proza meermaals gevonden. In een lange lezing aan de Rietveld bekende hij (aldus Wim Hazeu) dat vrouwen zich in hun liefdesrelatie aangetrokken voelden tot het dichterschap en de poëzie beter begrepen.

Met Orpheus of orfuis weten de vrouwen wel raad. De maenaden scheuren hem in hun roes aan stukken. Moeilijker is het met Christus of Dionysus. Ze lopen achter hem aan, op de grond stampend met hun venkelstok of (in het geval van Christus) in aanbidding zijn kleed rakend om hun boze geesten te bezweren.

Hoensbroek was van deze mythes niet op de hoogte. Tenzij door te zingen. De Amsterdamse priesterdichter was Huub Oosterhuis, dichtend op de Krijtberg, tegenover de bibliotheek waaruit Lucebert zijn talloze boeken betrok. Via de muziek raakten onze hoofden op hol. Die van mijn ouders bij de Nederlandstalige liedjes van Oosterhuis die hen Rome deed vergeten. Thuis raakte ik in de ban van het nieuwe dionysische christendom toen Leonard Cohen door het huis schalde. Mijn zus was naar de Pax Christivoettochten geweest en het duurde nog lang voor ze weer nuchter was. Met Leo en twee andere klasgenoten moest ik er ook heen. Priester-rijmrattenvanger Jan ter Laak ging voor in de Brabanthallen waar de groepjes elkaar huilend omhelsden, lieve gedichtjes voor elkaar schreven en elkaar in half erotisch, half spiritueel verlangen door het land bleven opzoeken.

De meisjes die ik op een voetstuk zette waren een soort Laura. Ik had ze eventjes gezien, was bereid een dag door de winterkou te fietsen en sublimeerde me suf. Nog steeds heb ik de fantasie, als ik ergens rood haar zie of in Den Bosch ben, dat ik toevallig dat meisje tegenkom waarover ik droomde. Ik was dus Orpheus (orfuis), het mietje. De vrouwen waren destijds muzen, kwetsbare gevallen of potentiële matrones.

Een vrouw in Hoensbroek ontsprong de dans. Ze was de dochter van mijn voorganger bij de Jozefkerk waar ik als organist werkte. Laten we haar Cassandra noemen. Toen ik haar achteloos vertelde over de waanzinnige paranormale avonturen met mijn vrienden, vertelde ze me over haar voorspellende gaven. Ooit had ze het gevoel dat er een auto-ongeluk op de Akerstraat stond te gebeuren, en dat kwam uit. Ze besloot niet van haar gaven gebruik te maken.

De vrouw is dus het geheim, het geheim van verborgenheid. Ik zeg even voor het gemak dat die vrouw Cassandra is.

Cassandra is onzichtbaar voor alle theologen die Lucebert ophemelen omdat die in hem de bijbelse profeet zien, onzichtbaar voor de Aafjes-lezers die in hem Orpheus zien, de man die zingend zijn verlies sublimeert.

Cassandra ziet en hoort alles. Alleen heeft Apollo ooit wraak op haar genomen omdat ze in ruil voor haar gaven haar belofte niet nakwam het bed met hem te delen. Hij strafte haar door ervoor te zorgen dat haar voorspellingen door niemand werden geloofd.

Terug naar Amsterdam. Lucebert heeft Cassandra niet aan het woord gelaten (ze zou toch niet worden geloofd), maar haar geschilderd en verkocht voor 7500 gulden aan het Naardense bedrijf Wilmerink & Muller, dat het reproduceerde voor Hennessy Cognac, aldus Wim Hazeu. Ik kan het schilderij op internet niet terugvinden. Hoe dan ook blijft Cassandra een mute girl.

Afbeeldingsresultaat voor women cognac



6. Voorbereiding

Oefenen betekent dat je je voorbereidt. Op een nieuwe tijd. In niets kan de nieuwe tijd beter worden vernomen dan in poëzie. Je hebt dan als het ware het pure geluid, nog onbedorven door de interpreten en critici. Ik noem meteen twee valkuilen van het proza dat zich onder mijn ogen uittikt. Ik doe mijn best niet te interpreteren en niet te oordelen. Askèsis betekent behalve oefening ook inspanning, je best doen.

Dus ook fouten maken, dat hoort erbij. Kijk maar naar Cassandra, met wie ik gisteren afsloot. Ik presenteerde haar als het beeld van de vrouw die geen stem heeft in de poëzie van Lucebertus. Maar het ligt toch erg voor de hand M.Vasalis te zien als een Cassandra. Ze zag alles, hing als een valk boven het land te bidden, luisterde naar haar patiënten en was getuige van de broederstrijd tussen haar vriend Bertus en Lucebert. Ze dichtte, zou je kunnen zeggen, in dienst van Apollo, bovendien de god van de geneeskunst, en hield net als Aafjes op met dichten.

Althans, ze hield op met dichtbundels te laten verschijnen. Zo zou je haar als stemloze vrouw kunnen beschouwen. Het beeld gaat mank, het wordt tijd, voel ik, om het gebied van de mythologie achter me te laten, het gebied waar Aafjes zich in thuisvoelde, verhalen over 'de reus van Hoensbroek' en de gelijkstelling van Maastricht en Aken met Rome. Het gaat niet om de samenhang van de regio, het gaat om de stem van de nieuwe tijd.

Aafjes kon ze enorm waarderen, maar ze probeerde ook te begrijpen, met haar medisch oog, waarom hij de orde van Tine nodig had om hoofd te bieden aan zijn depressies. De vijftigers vond ze enorm overschat, 'ze beloven een fontein maar ze leveren ons een handdouche'. Is het uitdrogen van haar creativiteit de weigering zich van die handdouche te bedienen? Of koos ze in plaats van Apollo (Aafjes) en Dionysus (Lucebert) voor Aesculaap? Inmiddels is het makkelijk vast te stellen, met de kennis achteraf, dat de graven van alle dichters biografisch worden dichtgepleisterd. De tijd van al deze dichters is voorbij en de nieuwe zijn in de smaak of in de maak. De keuze voor de vijftigers als vertegenwoordigers van de nieuwe tijd, die Aafjes bij nader inzien deelde, ligt achter ons.

Ik had beloofd geen filosofie op de dichters los te laten, oefenen houdt ook in dat je je beperkt, zoals de etudes van Chopin waar zoveel mogelijk arpeggio's worden gebruikt, of chromatiek. (Los hiervan: Lucebert zegt dat de logos aan het kruis is gespijkerd, maar was wel degelijk geïnteresseerd in Schopenhauer en Heidegger, en had dus Agamben aangekund. Ik reduceer hier Heidegger tot de leuze dichten = denken, en Agamben tot de leuze dichten = terughouden.)

De verstemming van de nieuwe tijd en de voorbereiding daarop zou je kunnen illustreren met twee fragmenten van Vasalis:
Ik oefen als een jonge vogel op de rand
van 't nest, dat ik verlaten moet
in kleine haperende vluchten
en sper mijn snavel.

Ik zou deze bekende regels graag beluisteren als toonbeeld van oefening in wat ik zoal meemaak, niet als teken van onmacht en toenemend zwijgen. Het tweede fragment:

Teder en jong, als werd het voorjaar
maar lichter nog, want zonder vruchtbegin,
met dunne mist tussen de gele blaren
zet stil het herfstgetijde in.

Het is moeilijk om de nieuwe tijd te beluisteren als het begin 'stil' is en er geen vruchten of knoppen te bekennen zijn. Ook ligt het niet voor de hand de stervende natuur als nieuw begin te zien. Je zou haast zeggen: we moeten de dichter op haar woord geloven. Zoals gezegd, in deze tijd vanaf de jaren dertig draait alles om geloven. Laat opstaan de priesters, de vogelschouwers, en laat ze hun werk maar doen. Niet geheel nutteloos, beide fragmenten pluk ik vandaan bij filosoof Maarten Doorman, die interpreteert en oordeelt, omdat hij erin gelooft en ervoor betaald wordt.

Toch, in het leven van Aafjes en ook in mijn leven was er een moment dat we besloten geen priester te worden. Ik zou dus ook mijn Cassandra anders willen laten functioneren dan als engel die de boodschap aan de priesters brengt (Rilke: Jeder Engel ist schrecklich). Ze spreekt voor zichzelf. Inclusief wanneer ze keer op keer beoordeelt dat haar gedichten niet goed genoeg voor publicatie zijn. Ik kan dat allemaal niet beoordelen, of het terecht is of niet, wat weet ik er nou van?

Mijn gevoel heeft me gezegd dat we voor het beluisteren van de nieuwe tijd terug in de tijd moeten. Vandaar mijn tijdreis naar Hoensbroek. Daar opende Aafjes de jacht waarvan hijzelf de prooi werd, de jacht op de nieuwe dichters. Aafjes was zelf een student in het terugkeren in de tijd, hij studeerde archeologie. Hij was al vertrouwd met de aarde voordat hij ook als dichter zich steeds meer tot de aarde aangetrokken voelde. Hij was in staat om in te zien dat hem dat niet kon lukken. Steeds wanneer hij zich naar de aarde boog, week die terug.

In Egypte of waar dan ook was Aafjes in staat om in te zien welk geluid wel bij de aarde hoorde. En hij was ook in staat om dit zelf te verwoorden:


Aan M. Vasalis

't Is mijn verlangen steeds geweest
een lied te zingen, klaar en zuiver:
een aards en eeuwigdurend feest,
doortrokken van mijn eigen huiver,

Maar ach, ik heb het nooit bereikt;
ik leefde steeds in hoogre sferen,
en 't is alsof de wereld wijkt,
nu ik mij naar haar toe wil keren.

Een engel blijft zijn leven lang
een engel, zij 't in goede of kwade
en hij kan in zijn aards gezang
zijn afkomst nimmermeer verraden.

De werkelijke lauwerkrans
wordt aan de weinigen gegeven,
wier hart en ziel en wezen gans
met de natuur zijn saamgeweven.

Jij hebt die onvervalste toon,
waarmee de aarde zich laat groeten;
ik schenk je graag de dichterkroon
en leg hem needrig aan je voeten.

Het klinkt hovaardig, de dichter X koning die zichzelf op de rand van zijn grafnest de kroon van het hoofd neemt en legt aan de voeten van zijn opvolger. Maar toegegeven, ik ben geneigd te zeggen dat Aafjes dit gebaar verdient, als het klopt dat Vasalis beschikt over de onvervalste toon. Er zit nog een andere paradox in, wanneer we het over Cassandra hebben: ze wordt door niemand geloofd. De paradox wordt verscherpt en opgelost door de dichters, Homerus en Ovidius, die de voorspellingen van Cassandra opnemen in hun gedicht. Ook hierboven gaat het om een gedicht. Een gedicht van een dichter die afstand doet van zijn dichterkroon.

Ik zou Vasalis hier graag laten functioneren als een toonbeeld. Zo zou een dichter kunnen klinken die verweven is met de aarde. Je krijgt het gevoel dat ze geen stem heeft. Ook nog zonder stem is ze dichter. We kunnen altijd die toon beluisteren bij andere dichters, bijvoorbeeld bij Lucebertus.

Ik vind bijvoorbeeld dat beeld van de handdouche wel geestig. Ik moet dan meteen aan Pilatus denken die zijn handen wast in onschuld. Eh, sorry, Lucebert was in dit drama naar eigen zeggen toch Christus? Maar - zeg ik dan weer - wat is Christus anders dan chiasme, het kruis dat God en mens, logos en dier, met elkaar verwisselt? Ik wil niet als theoloog spreken, ik ben altijd nog aan het oefenen, ik ben nog steeds in Hoensbroek, lees mijn eerste gedichten van Hölderlin en ben dus al vertrouwd met de toon van een dichter die zijn tijd kan verwoorden in plaats van begrijpen en interpreteren.

Als iemand zijn handen in onschuld wast hoef ik dat dus niet te interpreteren als hypocrisie. Ik hoef een handdouche niet te interpreteren als een enorme frustratie.

Met andere woorden, ik beschouw dichters als Vasalis als een soort leraar. Ze leren me hoe een leraar kan klinken en iemand anders tot klinken kan brengen. Een ander voorbeeld of toonbeeld zou Roland Holst kunnen zijn. Hij was bevriend met Lucebert en met Aafjes. Ik heb behalve vroeger op school nooit iets van die man gelezen, maar goed, ik heb nog tijd van leven mag ik hopen, de herfst breekt aan dus is er nog alle hoop. En uiteraard denk ik aan mijn leraar uit Hoensbroek in de avant-gardepoëzie, mijn schoolvriend Leo Hermens. Hij wist de striemende fonteinen van de vijftigers in zijn gedichten terug te brengen tot een aangename handdouche. In Hoensbroek, op zijn koude zolderkamer, in t-shirt, naast de begraafplaats, liet hij me zien hoe oefenen in zijn werk gaat, de notities en doorstrepingen.

Niet dat ik dichter wil worden. Maar ik heb altijd willen weten of het mogelijk is een toon te beluisteren ook als je zelf geen stem hebt, of de toon van wat geen stem heeft. Ik denk aan een collega van het bisdom toen ik er werkte, die pianoles volgde en schaatslessen, omdat hij er niets van kon. Hij bewonderde mijn pianospel. Ten onrechte, ik kon wel makkelijk de noten spelen, maar volgens mijn muziekleraren werd het geen muziek. Het was niet verweven met de aarde, zoiets. In die zin was ik een soort Aafjes nog voordat ik bovenstaand gedicht gelezen had. Een engel met zelfhaat.

Afbeeldingsresultaat voor horus



7. Steen en vuur in het atrium van Vesta

Het is nog steeds krokusvakantie. De reden dat ik niet met een vierde klas in Rome ben, heeft te maken met de beslissing van de schoolleiding om alleen de vijfde klas nog meerdaagse buitenlandreizen te laten maken.

Anders had ik deze week wellicht rondgelopen op het Forum, net als enkele jaren geleden bedekt met een laagje poedersneeuw. Ik had net als toen extra tijd genomen voor het Huis van de Vestaalse Maagden. Er is van dat huis weinig over. Een grasveld, een paar bakstenen muurtjes, enkele standbeelden op hoge sokkels.

De ruimte oefende een enorme aantrekkingskracht uit op Lucebertus, die er zijn reis naar Rome mee besloot. Beide Berti hebben erover gedicht. Mijn verbeeldingskracht laat ik er op de loop, misschien was Lucebertus gefascineerd door de tempeldienaressen die het vuur brandend moesten houden. Ze moesten maagd blijven en werden levend begraven als ze overspel hadden gepleegd.

Je zou de Vestaalse tempel kunnen beschouwen als een nieuwe kerk, of als een schaduwkerk, voor de dichter die als profeet staat te roepen of juist uit de priesteropleiding is weggelopen. Aafjes was bij de Vestaalse beelden ook al om niet naar de Sint Pieter te gaan.

Luister je goed, dan kun je er misschien de stem van een stemloze Romeinse Cassandra horen, een priesteres die het vuur brandend houdt en de mannen op de Via Sacra geen strobreed in de weg legt bij hun barbaarse feesten, pantomimespelen en triomftochten, komend vanaf het Colosseum in de richting van de senaat en de Capitool.

Aafjes laat er zijn imaginaire Muze in gesprek gaan met een Vestalin:

Ik zoek als gij, goddlijke priesteressen,
een kuisheid die van deze aarde is,
hartstochtelijk als de vlam der cipressen
en zuiver als het water en de lis;
ik zoek voorbij de purperen alkoven
de oude Eros, goddelijk en rein;
ik wil zo diep in het lichaam geloven,
tot waar zijn dromen ongeschonden zijn.
Voorbij aan de eeuwen die zijn pracht verminken,
voorbij aan weemoed en verzadiging,
tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
bij de goden gezeten in de kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
en hij plant zijn voetzool naakt op de grond:
ik wil mij nabuur van de sterren weten
en met de aarde één zijn in verbond.
Ik wil geen schaduw van de hemel dulden
over de bodem van mijn aards bestaan,
noch dat de lasten van mijn aardse schulden
als dode manen aan de hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der goden
in een rijk onder eigen vrij beheer,
en als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
keer ik in rozen en liederen weer.

Het is dus niet de priester die het orakel duidt, het is ook niet de engel die iets komt vertellen wat de Vestalin nog niet weet. Hier spreekt de muze die al dichtend namens de dichter aan de priesteres haar beloften doet. Als die priesteres werkelijk standvastig is, moet de belofte van de zich steeds vernieuwende aarde voor haar voldoende zijn om de gast bij haar tempel te dulden.

De taal klinkt erg sereen, op het ridicule af. Toch horen we het geduld (gedreven door verlangen, verankerd in het lichaam) dat de verminking van de aarde afwacht om erop te kunnen leven en erin te kunnen rusten. Het is alsof Aafjes in zijn koningsgraf ligt te wachten totdat schoonheid schoonheid haar gezicht heeft verbrand om daarna gewoon verder te luisteren naar de Muze. (Stellen we terloops vast dat de 'schaduw van de hemel', die de Muze niet eens wil dulden, laat staan de hemel, alsnog door biograaf Rob Molin over Aafjes wordt uitgespannen.)

Wat doet Lucebert anders dan zijn Muze te laten zingen, eveneens aangedreven door de marmeren beelden in het atrium van Vesta? Ook hij heeft het wit en licht nodig dat hij bij Christus had gedacht maar niet gevonden:

achter masker eerst het ware zijnde
en mistralen zijn van leegte het bedrog
oh mijn maagden van de echte overgave
staar een spraak uit marmerlijven
maskertaal en dithyrambespot

en ik rotonde mijner ogen dwalen
zingt de zichtbaarheid van pantomimelied
zaal zo donkerwoelend ziet
de aarde mij aan - ik wil haar bestralen
vanuit orale oogportalen
wil haar maskeren met dans en lied

In zekere zin komen Lucebert en Bertus elkaar tegen, hier in het atrium van Vesta. Een beter moment had er niet kunnen zijn. De beelden zijn nu wit, en overwoekerd. De pantomimen van weleer zijn allang verklonken, en de dichter kan niet wachten opnieuw te zingen. Daarvoor smeekt hij de priesteressen hem zijn rol te laten spelen, de rol van speler, zanger, god onder de goden.

Een priesteres moet interpreteren, zij kan vaststellen hoe de gast zijn rol kan spelen in de heilige rituelen.

Zo lezen we bij Vasalis in haar nawoord bij de Egyptische brieven van Aafjes dat zijn dichtkunst overeenkomt met de indeling van Cicero, in de retorica. Ornamentele taal was toegestaan als celebratie, als het om hooggeplaatste personen ging of om de heilige cultus. Het wonderlijke is echter, zegt ze, dat Aafjes zijn wonderbaarlijke eredienst opdraagt namens zichzelf.

Het is alsof de Vestalin tegen Aafjes zegt: ga je gang, namens jezelf, je liederen zijn celebratie die is toegestaan volgens een nieuwe religie die alleen jij kent, de religie namens jezelf.

Zou haar interpretatie ook voor Lucebert mogen gelden? Ik zou niet weten waarom niet. Lucebert is meer een aarzelaar, hij beschikt niet over de juiste ornamenten en het juiste alfabet:

doe mij aarzelaar plaveien
purgatoire via sancta
alle tekenvrees bestrijden
inse zuilenronde vesta

Het zou zomaar de onzekerheid van Pilatus kunnen zijn, steeds beducht dat hij iets fout doet, hij heeft extra bevestiging nodig:

wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong

Het masker moet hem bescherming bieden tegen de aanblik van de marmeren beelden die hij tegelijk nodig heeft. Lucebert is een hypocriet volgens de Oudgriekse betekenis van het woord, 'hupokritès', de acteur met een masker. Hij is zelf niets anders dan dat masker zolang hij speelt, zo kan hij met zijn dans en lied de aarde bedekken met het masker.

Je zou hem een gebrek aan geduld kunnen verwijten. Maar Lucebert is meer dan gevoelig voor het kraaien van de haan, de eigen taal die hem kan verraden. Het is de Pilatus in hemzelf, zou je kunnen zeggen, die hem parten speelt, de kraaiende haan 'als de taal van de donkre kolom mijner tong'. Lucebert moet in beweging blijven om de rust een kans te geven.

Ik had gezegd: niet interpreteren. Het is nog steeds de priesteres van Vesta die interpreteert, de 'maagd van de echte overgave'. Alles is vluchtig, alles onbetrouwbaar. Toch is er iets wat bij de zanger vertrouwen wekt, het steeds terugkerende vuur en de stille steen als de plaats waar de god als vondeling rust:

oh dans als de lopende borst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god

De echte Cassandra of Vesta is dus de priesteres, en zij voert haar taken goed uit. Ze is betrouwbaar, houdt het vuur brandend en interpreteert de smeekbeden en beloften van haar dolende gasten.

Hoe ver zijn we hier van Hoensbroek verwijderd? Ogenschijnlijk duizenden lichtjaren. Ik kan het niettemin niet laten terug te denken aan vorige week, toen de al genoemde moeder van mijn zwager bij de kerk in de Schildstraat werd begraven. Toen ze stervende was, vroeg de priester haar of ze het laatste sacrament toegediend wilde krijgen. Zij reageerde: 'Baat het niet, dan schaadt het niet.' Ik zou zeggen: een marmeren uitspraak, geen speld tussen te krijgen. Uiteraard deed de priester in de Mis zijn best de uitspraak te interpreteren als een vroom verzoek om het laatste sacrament. Maar in feite waren hier de rollen omgedraaid. De priester was hier de vragende partij, de stervende vrouw degene die hem interpreteerde. Het sacrament: doe je dansje maar, leg je hypocriete masker maar over de aarde, eventueel met wat wierook en muziek. Ik lig er zometeen in, en ik heb alle geduld, mijn steen blijft nog wel even staan.


https://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/d/d4/Vestalvirgins11.jpg



8. Roes

Als ik blogs schrijf zoals deze raak ik in een roes. Die put me uit. Daarna ijlt die roes nog een tijd na, ik herlees mijn blog, bijvoorbeeld als ik in de bus zit op mijn mobieltje. Deze blogs zijn mijn plaats, mijn ruimte, mijn graf waarin ik geduld kan oefenen om te peinzen over de wereld en de nieuwe tijd.

In Hoensbroek moet ik aan het oefenen zijn geweest voor wie ik nu geworden ben, voor wat ik nu hier schrijf. In de vorige blogs heb ik mijn opstelling neergezet, de driehoek Lucebert, Aafjes en Hoensbroek, waarbij ik op Vasalis stuitte als een voor mij mogelijk interessante auteur. Ik heb geprobeerd niet te oordelen en interpreteren, maar stuitte via haar observatie op de celebratie als ruimte om je op de toekomst voor te bereiden. De samenleving heeft weinig waardering voor ornamentele taal. We hebben zo weinig tijd. Maar als het celebratie is, is het toegestaan, zeker als iemand in zijn eentje zit te celebreren.

Aafjes was volgens Vasalis een celebraal dier (mijn woorden). Ze vergelijkt hem met de Bower-bird in de bergen van  West-Guinea:

Het mannetje besteedt geen tijd aan rivalisatie en agressie. Hij bouwt geen nest - dat doet het vrouwtje, dat ook voor het nageslacht zorgt. Hij schijnt bijna zijn hele bestaan te wijden aan het bouwen van iets dat 'bower' (prieel) genoemd wordt, maar naar de plaatjes te oordelen veel meer op een altaar lijkt. (Nawoord bij Egyptische brieven)

De verhouding tot de toekomst omschrijft Vasalis als de 'voortplanting van levensintensiteit'. Niet direct iets wat je zou verwachten, die levensintensiteit associëren we toch veel meer met de vijftigers. Maar het is natuurlijk koren op mijn molen, ik wilde toch zo graag weten of ik Aafjes als een soort Lucebertus kon beschouwen. We kunnen de vergelijking van Vasalis ook terugleiden naar het verwijt (zijn faux pas) dat Aafjes aan Lucebert maakt: die zou in zijn poëzie alleen maar het dierlijke verklanken. Nu vertelt zijn vriendin hem dat hij zelf in essentie een dier is, maar dan als compliment.

Het altaar en de celebratie zijn interessant als we de lijn van mijn vorige blog hernemen. Het ging om een eredienst die niet meer functioneert in het christendom maar teruggrijpt op het voorchristelijke Rome om zich voor te bereiden op de toekomst. Het gaat om de aarde, de begroeting van de aarde en de verwevenheid ermee. Hopelijk zal de mens er ooit toe in staat zijn. Het is makkelijker wanneer je een dier bent. Je kunt celebreren en mensen tolereren dan eerder dat je taal gebruikt die versiering is, niet de taal als medium voor nuttige doelen.

Vasalis zegt ook nog dat Aafjes dronk om de roes te temperen. Andere mensen drinken om in een roes te komen, maar als je permanent in een dichterlijke, dierlijke roes verkeert wil je er af en toe even uit. Aafjes was vertrouwd met drank. Lucebert kon zich dat niet voorstellen, hij zag Aafjes als een brave bourgeois die eigenlijk veel meer had moeten drinken om tot goede poëzie te komen. Wat Lucebert dus wel goed heeft begrepen is dat het om de roes van de taal gaat, dat het in gedichten gaat om die roes.

Het vuur moet namelijk brandende worden gehouden, het vuur van Vesta. Op mijn manier was ik daarmee bezig in de Jozefkerk in Hoensbroek, Passart-Noord, op vijf kilometer van mijn ouderlijk huis in Heerlen. Uiteindelijk werd het vuur van mijn muziek betaald door de Staatsmijnen die ook hadden gezorgd dat Aafjes in de jaren vijftig kasteelheer van Kasteel Hoensbroek mocht worden. Het vuur van zijn poëzie en mijn muziek was uiteindelijk het vuur van de steenkolen in de grond.

Passart-Noord was een rijke parochie. Er woonden behoorlijk veel oudere mensen die hadden gewerkt boven de grond, als ingenieur of opzichter. De pastoor hield jaarlijks een preek waarin hij met trots meldde dat de jaarrekening weer positief uitviel. Er werd een carillon van aangeschaft. Ik mocht de melodie inspelen in Asten. Er zat een foutje in. Mijn foutje klonk vele keren per dag over de huizen van Passart-Noord.

Van al dat geld kon ik wit worden betaald, niet erg gebruikelijk in het circuit van de kerkmusici. Ik droeg dus al jong mijn steentje bij aan de kerk en de samenleving. Maar ik kocht ook grammofoonplaten van Bruckner, literatuur en seksboekjes. Meer de sfeer van de celebratie dus. En boeken van Sartre, mijn inleiding in de filosofie en antiburgerlijke politiek. Verder begeleidde ik al die oudjes naar hun laatste rustplaats. Ik luidde het tijdperk van het rijke Roomsche Limburg uit met akkoorden en klokkengebengel. Al tijdens mijn schooltijd verviel Limburg, inclusief Hoensbroek, in de lethargie van werkeloosheid en drugs. Tegenwoordig, zo kun je ook bij Marcia Luyten lezen, wordt de moderne kunst in Heerlen binnengehaald om er weer beweging in te krijgen.

Ik was dus als muzikant aanwezig bij de celebraties. Maar dat was niet waarvoor ik warm liep. Het vuur dat ik brandende wilde houden was dat van de klassieke muziek. Als ik maar even de kans had ging ik los, tussen de misonderdelen, vooraf en achteraf. Ik bleef uren oefenen. De koster sloot de kerk af nadat ik hem antwoordde dat ik de sleutel op zak had. Dat bleek niet het geval. Vlak voor middernacht kwam de pastoor me bevrijden toen hij op zijn wandelingetje licht in de kerk zag branden.

De muziek was niet alleen mijn vuur, het was veel meer dan dat. Het bracht me in verbinding met de kunst, die, zo begreep ik later, vanuit het christendom een verbinding legt naar de Oudheid. De sobere christelijke boodschap werd zo steeds omringd met klanken die er in wezen vreemd aan waren, te frivool en ornamenteel.

Daarnaast boden de kerkmuren me ook bescherming tegen de wereld van de taal. Ik was eigenlijk nooit geïnteresseerd in teksten en ook niet in stemmen, vocale muziek. Ook de poëzie, inclusief die van Lucebert, zag ik vooral als vocale muziek of teksten. Het had met school te maken. Ik las die teksten omdat mijn vrienden die lazen en liet me er deels in meenemen. Maar ik had ook mijn bescherming nodig, en die bood mij de instrumentele muziek, mijn orgel, piano en de grammofoonplaten.

Ik heb nu meer zicht op mezelf als 'mislukte' musicus. Na enkele maanden conservatorium switchte ik naar de studie theologie, die ik opvatte als filosofie, maar dan met meer bezieling. Wat deed ik als ik orgel speelde in Hoensbroek? Mijn mislukking voer ik terug op twee oorzaken. De ene was mijn sociaal schuldgevoel. Ik was (net als Aafjes en Lucebert) gevoelig voor het leed in de wereld en voelde me schuldig als ik met kunst bezig was. De gesprekken in de kantine van het conservatorium over het verschil in boventoonwerking van Yamaha-piano's en Steinways waren voor mij ondraaglijk. Het is de Pilatus die zich ongemakkelijk voelt, hypokriet.

Daarnaast paste ik niet bij de heersende opvatting in de muziek dat het belangrijk is de noten tot zingen te brengen. Het is me nooit gelukt om te zingen of te 'zingen', om een mooie stem te geven aan de klanken. Maar misschien wilde ik dat ook wel niet. Het heeft me veel tijd gekost om erachter te komen dat de stem niet alles is. Je kunt ook tonen beluisteren in wat geen stem heeft.

Ik beluister die toon bijvoorbeeld in fuga's. Fuga is Latijn voor 'jacht'. De ene stem begint, wordt achtervolgd door een andere, en dan nog een en nog een. Er bestaan zesstemmige fuga's, zoals die van Das Musikalische Opfer van Bach. Je komt in een roes, tussen de stemmen vindt iets plaats dat zelf geen stem is, een aangenaam soort verdoving, je wordt doof en blind. Het is ook mogelijk dat je je, zoals mijn vrouw Inez, voelt opgejaagd en de irritatie flink oploopt. De fuga is een machine zonder vastliggend doel. Ik heb die machine gebruikt voor de roes.

Met mijn stemloze roes lijk ik onder het verdict van Aafjes te vallen. In zijn jacht op Lucebert vertelt hij een 'grapje uit de oude school':

Een vreemdeling, in een gelagkamer gezeten, luistert met stijgende verbazing naar een gezelschap jagers. hij hoort hoe een der jagers een getal noemt en hoe de anderen in lachen uitbarsten. Hoe een tweede jager daarna een ander getal noemt en hoe het gezelschap opnieuw uitbarst in een orkaan van vrolijkheid. En dit gaat de hele avond onafgebroken door.

Zo ervaart Aafjes de experimentele gedichten. Iedereen heeft een hoop lol. Maar ze wisselen alleen humorloze getallen uit, om de tijd efficiënt te bekorten. Alle deelnemers weten immers al naar welke grap de getallen verwijzen. Alleen Aafjes weet het niet. Hij moet toezien hoe niet alleen zijn vijanden, maar ook zijn vrienden en ten slotte ook hijzelf aanschuiven bij dat gezelschap.

In kasteel Hoensbroek hebben die jachtgezelschappen ongetwijfeld heel vaak gezeten. Het kan zijn dat Aafjes daarvan nog getuige was. Ik herinner me zelfs een aflevering van het kinderprogramma Museumbende waarin de presentator met kinderen kasteel Hoensbroek aandoet. Ze doen zich voor als jachtgezelschap dat de weg kwijt is om zo een smoes te hebben om het tot museum verklaarde gebouw zonder te betalen binnen te komen en het te kunnen beoordelen. Het personeel doet alsof het erin trapt en speelt het spel mee.
Aafjes, in zijn essay, had even geen zin om mee te spelen, maar deed dat later alsnog, een beetje mokkend. Hij laat de prijzingen op de experimentelen die hij zich ook had voorgenomen achterwege.

Lucebert weet niet of hij de jager of de jacht is, of hij zegt beide. Ik betwijfel ook of Aafjes enige betekenis toekent aan de regels van Lucebert, ten tijde van zijn essay of later. Maar temidden van de jacht zegt Lucebert wel degelijk oog te hebben voor de ziel en ook gelooft hij dat er temidden van de jacht rust te vinden is, goddelijke rust, de rust van een god die te vondeling is gelegd:

wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong

ei en oer in de dans van het zaad
straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de boog -
ben ik de jacht ben ik de jager van de laat
op gang gebrachte ziel - zij staat gehoord zij staat gevangen in mijn oog

oh dans als de lopende borst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god

 Afbeeldingsresultaat voor hunt beer