Langzaam kwam ik erachter dat Erik Bindervoet mijn held is. Maar ik heb daarvoor heel wat weerstanden moeten overwinnen en in mijn slechtste momenten vrees ik dat die weerstanden steeds groter worden.
Waar ik zo vreselijk veel moeite mee heb, alsnog, is met dat afzeiken.
Bindervoet vindt het fijn om Anna Enquist af te zeiken, iets met een overgevende kut of iets dergelijks, ik kan het niet checken omdat ik Bindervoets boek met zijn polemieken in een opwelling heb teruggestort in de bieb net voor ik moest overgeven.
Dat zegt meer over mij dan over Bindervoet. Ik kan er niet omheen dat ik die man steeds meer bewonder vanwege zijn Joyce-vertalingen die ik zijdelings bekijk nu ik me gestort heb op Finnegans wake. Hoe gekker hoe beter, en so it may be.
Hoe heet ook alweer zijn kompaan, Henkes? Zoiets?
En toen stuitte ik in de toelichting op Finnegans wake op de rare paradox dat je pas verdacht wordt wanneer je iemand aanklaagt. Dat geldt op de eerste plaats voor Earwick zelf, maar zeker ook voor Oscar Wilde, die niet onder de radar wilde blijven. En dus nu ook misschien geldt dit voor Bindervoet die als mensen hem al zouden lezen zou worden uitgekotst vanwege zijn polemieken. Het uitkotsen wordt uitgekotst, kotsbaarder kun je het niet hebben.
Over de avantgarde, mijn grote heroordelingsprobleem, zegt dit alles dat er geen absoluut nulpunt is, en dat het nulpunt in feite de val van Earwick zelf is. Ierland dus, het Ierland dat zich blijft opdringen.
We blijven ergens hangen, bij Bindervoet en nauwelijks bij zijn vijanden, de vijanden die ik via Bindervoet heb leren kennen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten