Gisteren las ik het interview van Ad Verbrugge met Wilma de Rek. Vanochtend hoorde ik - als podcast - het radiogesprek van Wim Brands met Verbrugge. Brands
heeft al flink met Verbrugge geoefend, dat kun je horen, het is niet hun eerste gesprek. Hij is geïnteresseerd in de persoonlijke beweegredenen van Verbrugge, en
probeert op een punt door zijn bescherming te komen. Brands weet dat
Verbrugge ineens de geest kreeg, en 's ochtends ging schrijven, aan een
stuk door tot diep in de nacht. Hoe kon dat? Hoe past dat in zijn leven
zelf? Verbrugge geeft geen sjoege. Soms heeft hij dat nu eenmaal.
Zou
er een verband bestaan tussen die schrijfervaring en de thematiek die
Verbrugge opwerpt? Is de schrijfdrang de vorm van zijn toewijding, zijn
persoonlijke Vijftig tinten grijs? Het is een geste, maar een die
hij maar deels met zijn publiek wil delen. Het zou de plaats kunnen
zijn waar de tijdgeest zich via een geheime gang aan Verbrugge
mededeelt, en waar de tijdgeest zichzelf mededeelt aan de tijd, de tijd
van het schrijven, het oefenen in wat je zoal meemaakt. Of zegt dat meer
over mijn eigen verlangen, nu ik hier 's ochtends vroeg zit te tikken
aan dit stukje? Mijn 'staat van verwarring' waardoor ik het idee krijg
dat ik alsnog met Verbrugge tot een vloeiende beweging kom? Pingpongend?
Op het spel staat misschien het redden van het Unzeitgemässe,
het in de tijd tegen de tijd in denken. Drukt de tijdgeest zichzelf
uit, zoals bijvoorbeeld bij Hegel, in een vorm van de gemeenschap? Of
begrijpt, zoals bij Hegel, die gemeenschap zichzelf dan nog niet goed?
Verkeert in de liefdesrelatie de staat dan nog in verwarring? Wanneer je
de staat van verwarring beschrijft, probeer je dan de verwarring te
verklaren, op te lossen, de knopen te ontwarren? Of probeer je via je
beschrijving op jouw eigen wijze, als leraar en schrijver, aan die
verwarring deel te nemen? De leraar beschermt zich tegen de verwarring
met zijn verantwoordelijkheid de dingen goed uit te leggen. Maar de
schrijver, die wordt 's ochtends gegrepen en moet dan aan de gang. Het
kan zijn manier zijn om te ontsnappen aan zijn eigen verwarring, zijn
stukgelopen relaties, maar evengoed de roes waarnaar je verlangt, de
roes die weliswaar absurd is, maar nooit absurd genoeg om het idee te
krijgen dat het werkelijk de tijdgeest is die zich aan jou mededeelt. De
toewijding glijdt over in verlangen, het verlangen in gemis, het gemis
in de vervanging.
Belanden we niet precies zo, beste
gesprekspartner, in het consumentisme waaruit je hoopte dat het
gemeenschapsverlangen je bevrijdde? Is het verlangen niet zo onmogelijk,
door de dingen die je zoal meemaakt, dat je het via andere zaken wil
afdwingen en daardoor opgescheept blijft met die andere zaken? Het
fetisjisme als grondslag van onze ruilsamenleving, dat de ene keer een
individualistisch gezicht heeft, de andere keer een communalistisch. Elk
gezicht is goed genoeg, voor even.
De tijdgeest zou in
dat geval zelf de fetisj kunnen zijn van iets dat erachter schuilgaat,
misschien een economie, misschien ook een fantasma, bijna een schuilgaan
als zodanig. Een schuilgaan dat bij Verbrugge de vorm aanneemt van een
privé-leven dat hij afschermt. Afschermt door het mede te delen, door de
voorbijgaande essentie ervan als wijze les te presenteren, door te
pingpongen met zijn interviewers. Het is zijn gift, en om iets te kunnen
geven moet je het achterhouden, anders verliest het zijn waarde.
Maak ik nu iets mee, zoal? En wat dan?
Het
zou kunnen functioneren als een spiegel. Verbrugge - in zijn publieke en
privé-variant - is een spiegel waarin ik kan kijken en iets over mezelf
kan leren. Ik heb vertrouwen in de filosofische traditie waarin de tijd
wordt onderzocht als een mededeling van het zijn, en waarbij die relatie zich elk moment kan omkeren. Dat maakt het ook zo moeilijk om te oefenen. Het oefenen kan iets zijn dat we kunnen doen, een discipline, een mooie vorm die te doen is. Het kan ook een uiting van de tijdgeest zijn, een hype, waarin we ons laten begoochelen door de tijd en ons slecht voorbereiden op wat er eigenlijk aan de hand is, op wat we zoal meemaken.
Het schrijven zou - goed derridiaans - de plaats en tijd zijn waarin die plaats-tijd zich voortdurend verdeelt, in différance. Écriture is die différance. Achter elke manifestatie en verberging ligt een andere, oorspronkelijkere, zonder dat we bij een oorsprong uitkomen, een oorsprong zonder oorsprong. In dit geval zou je ook kunnen zeggen dat ik de spiegel Verbrugge keer naar de spiegel Derrida, een spiegel waarin ik niet kan kijken omdat Derrida zelf lijkt te leren dat het zijn zich mededeelt in een terugtrekking, chora. Daarbij wordt mijn eigen geste onmogelijk, zinloos.
Wat resteert lijkt zoiets als een weigering, een verantwoordelijkheid tot weigeren zelfs, van het offer, van wat me door de leraren wordt aangeboden. Het schrijven dat de lessen aanneemt kan dat uiteindelijk slechts op verantwoordelijke wijze doen door die lessen te weigeren. Mijn oefeningen, zo begin ik geleidelijk in te zien, zijn oefeningen in het weigeren van de spiegels. Wie zou ik zijn als ik Verbrugge zou zijn? Ik zou me graag spiegelen aan Derrida. Maar precies door dat te doen negeer ik Verbrugge en Derrida.
Ik heb geen idee waar deze les vandaan komt. De les komt op me af, op deze zondagochtend in de vakantie, een warme dag. Al schrijvend. Zou Brands me ooit vragen hoe het past in mijn leven, dan zou ik zeggen: beste Wim, het was mijn poging te doorzien waarom ik me in mijn stukjes altijd spiegel aan jou, aan jouw keuzes en boeken. En om al - begerig - een voorschot te nemen op de tijd waarin ik daarmee ophoud, waarin ik jou op je voetstuk laat staan. En Brands zou dan misschien antwoorden: beste Anton, dat zeg je mooi, want ...
En nu merk ik dat dit fantasma zijn kracht al een beetje verliest. Dat zeg je mooi, want ... In zekere zin heeft het gesprek met Brands al plaatsgevonden en kan ik de volgende gerust aan hem overlaten. Daarmee in één beweging Verbrugges offer weigerend en accepterend, zijn staat van verwarring.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten